WIE EEN EI GEEFT AAN EEN ANDER…
Langs de kant van de weg staan we te wachten op een grand-taxi naar Tinerhir. Het is vroeg in de morgen; ontbijt hebben we voor deze keer maar eens overgeslagen. Het oudere Engelse echtpaar dat vannacht ook in ons hotelletje sliep, propt zuchtend en steunend hun hele hebben en houwen in de kleine auto. Ibrahim ziet ons staan en stelt meteen wild gebarend voor dat we maar beter bij hun in de auto kunnen stappen. De vrouw kijkt vol meelij in haar ogen onze kant op; van haar mogen we wel meerijden. Maar haar nerveus pijprokende man denkt daar anders over. Met z’n zessen in zo’n klein Fiatje? Met al die bagage? Geen denken aan.
Teleurgesteld turen we naar de verlaten weg. Maar daar is Ibrahim alweer. Boos protesteert hij; zij kunnen ons hier toch niet zomaar laten staan? Zien zij dan niet dat wij met een peuter reizen! Een kínd, daar zeg je toch geen ‘nee’ tegen!
Gekkenwerk
Twee minuten later zitten wij opeengedrukt naast de Engelse vrouw op de achterbank. We stellen voor dat ze ons in Tinerhir bij het busstation afzetten. Maar de stug doorrokende man heeft zich er inmiddels bij neergelegd; “nee, jullie mogen mee tot aan Merzouga…” verzucht hij. Ze hebben een uitputtende reis voor de boeg: van de Todra kloof naar de woestijn van Merzouga, vlug de beroemde zandduinen bezichtigen, om nog vóór de nacht terug te zijn in Marrakech. Een enorme, honderden kilometers lange afstand is dat. Wíj vinden het gekkenwerk. De vrouw kijkt me lijdzaam aan wanneer ze zachtjes toegeeft dat ook zíj wel graag een nachtje aan de voet van de duinen had willen slapen. Maar ja, geen tijd… Wij vermoeden dat haar man de bedenker is van dit onmenselijke plan. Zo zie je toch niks van het land? Zelfs de kloof gaat aan hun neus voorbij; ze waren gisteravond immers pas om tien uur aangekomen.
Chauffeur Mohammed blijkt een enorme opschepper. Hij vertelt over Merzouga alsof hij er al jaren komt, maar wanneer hij even later om de haverklap moet telefoneren met Marrakech en hij een paar keer de verkeerde weg inslaat, valt hij ineens glanzend door de mand. Het wordt een lange reis door een gortdroog landschap (“mama…, er is niet echt veel te zien hoor”), met een korte koffiestop in Rissani; er is geen tijd om vaker te pauzeren. De kaarsrechte weg van Rissani naar Merzouga is pas sinds kort geasfalteerd. Ergens halverwege slaan we af, en rijden dan hobbelend en slippend over de donkere, zanderige steengrond verder in de richting van de Erg Chebbi, dé zandduinen – zoals je ze in de Sahara vindt – van Marokko. Na ruim 200 kilometer rijden stevent Mohammed direct af op het hotel dat hem blijkbaar telefonisch is ingefluisterd. Uit alle macht wil hij dat we híer blijven overnachten. Maar wij hadden onze zinnen al op een ander hotelletje gezet en houden voet bij stuk. We geven hem een gulle tip, doen de rugzakken om de schouders en lopen door de woestenij naar de verzameling huisjes verderop. Woedend kijkt hij ons na.
Tuin van Eden
Het is warm, het is tenslotte al één uur en de zon staat op z’n hoogst. Dit is nou Hassi Labied, een gehucht net voor Merzouga. De paar huizen díe er staan, hebben dezelfde zandkleur als de grond waarop we lopen. Geel-bruin. Pal voor het dorp liggen de geel-gouden duinen. Fascinerend! Ook onze auberge is net een zandhotel. Op het eerste oog verlaten, maar dan komt er een zwijgzame, vriendelijke man met de sleutel van de kamer. Hij is een van de drie broers, les frères Oubana. Monsieur Oubana draagt een jellaba en heeft een studentenbrilletje op zijn neus. Het geeft hem een wijselijk voorkomen. Hij zwijgt, glimlacht, loopt met langzame passen, en wij volgen hem maar. De kamer is eenvoudig en sober ingericht, een twee-persoonsbed, een één-persoonsbed, een tafeltje, een kastje en een enorme douche. Ideaal.
De tweede frère Oubana geeft ons een wenk: of we hem even willen volgen. Hij laat ons zijn schatkamer zien, een piepkleine ruimte die vol hangt met kostuums uit de regio, blauwe gewaden zoals de woestijnnomaden die dragen. Hij draagt er zelf ook een. Uit zijn grote collectie souvenirs neemt hij een loodzwaar, glimmend grijs-zwart ei en geeft deze aan Misha. Er staan fossielen op. Het is een kadootje, zegt hij. Dát is aardig.
Al snel blijkt dat we de enige gasten zijn. Op de buitenplaats voor het hotel ligt een jeu-de-boule spel, waar de kleine maar geen genoeg van krijgt. Is dit de Tuin van Eden, of lijkt dat maar zo? Vanuit mijn luie stoel kijk ik recht tegen het hoogste duin aan, hij lijkt wel van puur goud. De jonge kok blijkt goed Engels te spreken (waar we tot nu toe alleen in het Frans konden communiceren). Hij stelt voor dat we zijn kalia eens proberen. Over dit Berber gerecht hadden we al iets gelezen in de reisgids. Er zitten gekookte eieren, doperwten, tomaten, vierkante blokjes vlees en ui in. Heerlijk, vinden wij, na dagenlang couscous en tajine te hebben gegeten.
In de vroege avond lopen we door de palmen en gewassen naar de duinen toe; de laagstaande zon kleurt ze nu vuurrood. Een Berber meisje van een jaar of zes loopt met ons mee, ze heeft een prachtig gezichtje. Ik laat haar haar naam een paar keer herhalen, en besluit dan dat ze Monna heet, of zo… Misha is blij een vriendinnetje te hebben gevonden. Samen rennen ze lachend de zandhellingen af. Zwoegend in het fijne zand klimmen ze omhoog en rollen dan weer naar beneden. Er komen nog meer kinderen aangerend, allemaal jongetjes. Ze spelen mee. Tot ze zich herinneren dat er ook nog werk aan de winkel is; ineens worden zakken geleegd en komen ze met allemaal spulletjes op de proppen, souvenirs voor de toeristen. Ook ons ei is er in een kleinere maat bij. Maar als blijkt dat we niet van plan zijn iets te kopen, bergen ze de waren weer netjes op en spelen onmiddellijk verder. Kinderen blijven kinderen.
Klimmen
In het restaurant liggen wat muziekinstrumenten op de grond. Misha is nieuwsgierig, pakt er een op en probeert er geluid uit te krijgen. De sympathieke kok komt meteen toegesneld, vergezeld van Abdel. Abdel spreekt vloeiend Duits – geleerd van de toeristen die hij begeleidt op trektocht door de zandwoestijn. Samen krijgen ze de Berber kriebels en nemen zonder te aarzelen de instrumenten ter hand. Wat een drumsalvo! Wat een aanstekelijk ritme! Man en kind dansen en springen, de drumslagen volgen elkaar steeds sneller op. De kleine krijgt een instrument in handen geduwd dat nog het meest wegheeft van twee ijzeren deksels. Uit alle macht slaat hij ze tegen elkaar.
Geen van hen lijkt er genoeg van te krijgen, maar deze morgen willen we het duin beklimmen en daar kunnen we beter niet al te lang mee wachten. De zon staat alweer genadeloos hoog aan de blauwe hemel. Traag klimmen we naar boven. Het roestrode zand is zo fijn als poeder. In het rulle zand zakken we na elke stap steeds weer een stukje naar beneden, maar op de harde plekken is het goed klimmen. Vooral het laatste stukje gaat moeizaam, steil omhoog terwijl onze schoenen verdwijnen in het zand. Zittend op de top kijken we uit over de duinen om ons heen. Er staat een sterke wind, zand zo fijn als stof waait in onze ogen. De duinen zijn leeg; geen kamp, geen kameel, geen toerist te zien. Heel in de verte zien we een hoog rotsmassief dat in Algerije moet liggen. Voor ons ligt Hassi Labied, en in zuidelijke richting het iets grotere Merzouga. Er is geen wolkje aan de lucht. Vlug weer naar beneden voordat het zand te heet wordt. Tijd voor de siësta!
Een paar uurtjes later spelen we in de schaduw van het hotel een potje Memory. De kaartjes hebben vast al heel wat woestijnstormen moeten doorstaan, want ze zijn al zó oud en versleten dat we met moeite kunnen zien wat erop staat. Ook vandaag bestellen we een kalia; we nemen het er maar van zolang het nog kan. Na het eten lopen we het zandkleurige dorp in een paar minuten rond. De zandmoskee heeft een heuse zandminaret. In een klein winkeltje kopen we een fles mineraalwater, koekjes en een pak sinaasappelsap. Op straat loopt een Japanse toeriste, grote camera om haar nek, omringd door een horde kinderen.
Terug in het hotel gaan we de trap op naar het dak. De zon gaat net onder, de muezzin roept op tot het gebed, en langzaam verschijnen één voor één de sterren. Miljoenen sterren. Gigantische melkwegstelsels als langgerekte witte vegen aan de hemel. Wát een magische plek, laten we hier nog maar een nachtje langer blijven!
Verlanglijstje
De volgende morgen wandelen we de ruim vier kilometer naar Merzouga. Het is al vroeg heet, en Misha heeft er weinig zin in. Maar we zijn al halverwege en er komen helaas geen wagens voorbij. Bij de asfaltweg kunnen we straks vast wel een lift terug vinden. Kinderen lopen met ons mee. “Stylo? Dirham? Biscuit? Cahier? Bonbon?”, zo luidt hun verlanglijstje. Een uur later lopen we het dorp in. De verlaten straatjes lijken erg op elkaar. Stug rechtdoor lopen is ons motto, dan komen we vanzelf wel ergens uit. En jawel, daar is het einde van de asfaltweg in zicht. In het café op de hoek drinken we vier potten pepermuntthee leeg. Wat een dorst!
Hier staan de belangrijke gebouwen van het dorp, een politiestation, een bank; ze zien er heel modern uit. Er loopt geen kip op straat. Er komt ook geen verkeer langs. Misha speelt op de grond met het dochtertje van de café-houder. Dan zien wij aan de lege horizon plots een luxe camper opdoemen, ze parkeren voor het café. Het Spaanse stel neemt het tafeltje achter ons. Onmiddellijk worden zij onderworpen aan een gesprek met een lokale gids en liggen er grote foto-albums van kameeltochten opengeslagen op tafel.
Ook in Merzouga lijkt het leven stil te staan. Wij zien bijna geen toeristen, terwijl dit een van de highlights van Marokko is. Te bedenken dat de Paris-Dakar race door dit dorpje gaat; in januari zou het hier een drukte van jewelste zijn! Maar nu… Al die tijd dat we hier thee zitten te drinken is er niks voorbij gekomen, en taxi’s zijn er ook al niet. Wachten loont echter meestal wel, en daar is-ie dan, een huurauto met vier Fransen erin. Eerst willen ze ons niet meenemen; stel je voor, met z’n zevenen in die kleine auto! Maar al snel worden hun bezwaren opzij gelegd en kunnen we instappen. Ze brengen ons tot aan de deur van het hotel, en besluiten er meteen maar een hapje te gaan eten.
Druk
Na de siësta is het zowaar druk te noemen in het hotel. Met het Tsjechische stel eten we voor de derde en laatste maal een overheerlijke kalia. Zij vertellen ons in geuren en kleuren van hun acht-daagse trekking door het Atlas Gebergte. De Japanner en het Duitse koppel maken zich meteen gereed voor een nacht in de woestijn, de dromedarissen staan al klaar. De Japanner heeft haast, hij wil de volgende ochtend alweer vroeg vertrekken voor de rit naar Fès, ruim vierhonderd kilometer hiervandaan. De Fransen rennen heen en weer in blauwe gewaden en turbans. Hun camera’s klikken voortdurend. Morgen vertrekken wij, en eigenlijk wordt het zo langzamerhand tijd. Ons favoriete personeel is mee naar de woestijn. Zelfs de kok is er vandoor, nu kookt een ander voor ons.
Daar komt opeens Monsieur Oubana met een blij gezicht op ons afgestormd. Emotioneel vertelt hij zijn verhaal. Toen hij vijfentwintig jaar geleden – een kind nog – begon te werken als gids in de woestijn, waren een Frans stel en hun drie jonge kinderen zijn allereerste gasten. Nu, na al die tijd, had hij weer oog in oog met hen gestaan: het Franse stel uit de auto! Het was wederzijds, ook de Fransen waren dolblij met dit weerzien. Samen hebben ze uren doorgebracht met het maken van foto’s; de blauwe kostuums konden eindelijk weer eens uit zijn schatkist tevoorschijn komen. Stamelend bedankt hij ons uitvoerig voor al dit geluk dat, zo zegt hij, onze kleine blonde jongen hem heeft gebracht! Mede dankzij zijn gift, het ei!
Na het eten nemen we afscheid van de duinen. Zittend in het rode zand kijken we naar de zonsondergang. In het donker lopen we terug, terwijl het achter ons weerlicht. Zal het morgen gaan regenen?
© 2006 Monique van Gaal. Eerder gepubliceerd in Backpackers, voorjaar 2006.